Classicisme (1750 - 1810)


Algemeen

Het classicisme in de muziek begon in 1750 met het overlijden van Johann Sebastian Bach (1685 – 1750), de meester van de barok. Mensen begrepen de wereld steeds beter. Isaac Newton wist de werking van de wereld door middel van simpele vergelijkingen te beschrijven, en de geschiedenis uit de klassieke oudheid kon opnieuw worden bestudeerd dankzij vondsten als het Romeinse stadje Pompeii. Nieuwe componisten raakten geïnspireerd door de herontdekking van de klassieke oudheid. Het classicisme werd gezien als een tijd waarin het ideaal van kunst simpel en helder was (in contrast met de barok) en waarin de muziek steeds grootser, ingewikkelder en meer polyfoon werd. Wolfgang Amadeus Mozart (1756 – 1791), Joseph Haydn (1732 – 1809) en Ludwig van Beethoven (1770 – 1827), samen ook wel aangeduid als de Eerste Weense School, worden gezien als de belangrijkste componisten van het classicisme.

Instrumenten en ensembles

De pianoforte is de voorloper van de piano en het eerste toetsinstrument waarbij bij het aanslaan van de toetsen, de hamers tegen de snaren slaan. Het bereik van de pianoforte is kleiner dan bij de moderne piano (vier tot zes octaven in plaats van zeven octaven). Daardoor is hij een stuk lichter.

In de tijd van het classicisme wordt het symfonieorkest gestandaardiseerd.

In de periode van het classicisme ontstaan er een aantal standaardcombinaties van instrumenten. Deze zijn onder te verdelen in het aantal instrumenten binnen de combinatie. 

  • Een duo of duet is een ensemble van twee instrumenten. Het bekendste voorbeeld hiervan is de combinatie van viool en altviool, maar twee violen of viool en cello komt ook veel voor.
  • Een trio is een ensemble van drie instrumenten. Het bekendste voorbeeld hiervan is het pianotrio (viool, cello en piano), maar het strijktrio (viool, altviool en cello) komt ook veel voor.
  • Een kwartet is een ensemble van vier instrumenten. Het bekendste voorbeeld hiervan is het strijkkwartet (twee violen, altviool en cello), maar het pianokwartet (piano, viool, altviool en cello) komt later ook veel voor.

Instrumentale vormen

Symfonie

De symfonie is een instrumentale compositie voor orkest. Zoals veel muzikale vormen tijdens het classicisme, heeft de symfonie een vaste volgorde, waar weinig van wordt afgeweken. Een klassieke symfonie bestaat uit vier delen:

1. Een snel deel (allegro) in hoofdvorm.

2. Een langzaam deel (adagio, andante of largo).

3. Een deel gebaseerd op een dans, bijna altijd een menuet en trio of een scherzo en trio.

4. Een snel deel in een rondovorm.

 

Solocadens

Een (solo)cadens is een fragment van een soloconcert, waarin de solist zijn vaardigheden kan laten zien door een virtuoze, vaak geïmproviseerde passage te spelen.

Luister naar het fragment uit Vioolconcert nr. 5 van de componist Wolfgang Amadeus Mozart (1756 – 1791) . De solist speelt een cadens bij de fermate. Na de 'tr' (triller) van de solist, valt het orkest weer in. (Vanaf 7.36)

 

Menuet

Een menuet is een Franse dans met een driedelige maatsoort. Deze dans was vóór het classicisme lange tijd één van de meest populaire dansen bij de adel. Wanneer deze muziek niet werd gespeeld om op te dansen, werd het vaak sneller uitgevoerd. In het classicisme komt het menuet vaak voor als derde deel van een symfonie.

 

Rondo

Een rondo is een compositie waar een herhalend (rondo)refrein wordt afgewisseld door contrasterende delen. Een goed voorbeeld van een rondovorm is A B A C A, waarbij A het (herhalende) refrein is.

 

Sonate

De sonate is een belangrijke vorm voor het structureren van langere stukken in de periode van het classicisme. Er bestaan sonates voor solo-instrumenten, maar ook voor kamermuziekensembles. De meeste sonates bestaan uit een snel deel (in hoofdvorm), een langzaam deel en daarna weer een snel deel. Soms heeft een sonate een extra voorlaatste deel in een dansvorm (menuet/scherzo en trio).

 

Hoofdvorm

De hoofdvorm is een veelgebruikte compositievorm uit het classicisme. De hoofdvorm is op te delen in drie delen: de expositie, de doorwerking en de reprise.

 

In de expositie worden de hoofdthema’s van de compositie geïntroduceerd. 

Thema 1 staat in de hoofdtoonsoort (bijvoorbeeld toonsoort C-majeur) en het contrasterende thema 2 staat in de dominanttoonsoort (toonsoort G-majeur). 

Wanneer thema 1 in mineur staat, moduleert thema 2 naar de majeurparallel. Om geleidelijk van het ene naar het andere thema te komen is een overgang nodig, de overgangszin. Om na thema 2 te bevestigen dat het stuk in een andere toonsoort staat, is er een uitbreiding van de slotcadens.

In de doorwerking wordt al het materiaal dat zich in de expositie heeft gepresenteerd verwerkt. Vaak komen motieven uit de thema’s terug in verschillende toonsoorten.

In de reprise komen beide thema’s terug in de hoofdtoonsoort. Omdat er geen modulatie nodig is, wordt er (in plaats van een overgangszin) een verbindingszin gebruikt om van thema 1 naar thema 2 te komen. In sommige gevallen wordt er nog een extra einde geschreven aan de sonate, de coda.

Begeleidings- en melodische figuren

Een toonladderfiguur is een muzikaal motief waarin een groot deel van een stijgende of dalende toonladder voorkomt.

Vanaf 9.07

Bij een gebroken drieklank worden de verschillende tonen van het akkoord na elkaar uitgevoerd. In de muziek van het classicisme worden gebroken drieklanken veel gebruikt voor het maken van motieven of begeleidingsfiguren.

Vanaf 20.16

Vorm

Muzikale zin

Een muzikale zin (frase**) bestaat uit een voorzin en een nazin, die samen een melodisch geheel vormen. In de voorzin wordt spanning opgebouwd in de melodie, door middel van verschillende muzikale middelen zoals frasering, articulatie en dynamiek. De voorzin eindigt vaak op de vijfde trap (halfslot). In de nazin wordt de spanning weer afgebouwd en eindigt meestal op de eerste trap, de tonica (met een volledige cadens). De voorzin en nazin hebben op deze manier een vraag-antwoord verhouding tot elkaar.

 

Contour

De contour van een melodie omvat de vorm en richting van de gebruikte tonen.

Vanaf 5.13

Motiefverwerking

Contrastverwerking

Contrastwerking is het gebruik van tegenstellingen (contrasten) in muziek in bijvoorbeeld dynamiek, tempo, toonhoogte, toonsoort, samenklank en instrumentatie, maar ook tegenstellingen zoals majeur en mineur, tonica en dominant, unisono en meerstemmig en homofoon en polyfoon.

Vanaf 8.26 contrast 'Hard en Zacht'

Vanaf 10.26 contrast 'Majeur en Mineur'

Ontwikkeling

Ontwikkeling is het herhalen van en het variëren op een thema of motief. Hierbij wordt muzikaal materiaal uit het thema of motief ‘ontwikkeld', door het uit te vergroten, te verkleinen en/of ritmisch te verdichten. Er kunnen ook variaties gemaakt worden in toonsoort, dynamiek, instrumentatie, meerstemmigheid en andere muzikale elementen

Het begin is het origineel. Vanaf 2.12 ontwikkeling van het thema.

Frasering

Frasering is het duidelijk laten horen waar een muzikale zin (frase) begint en eindigt, bijvoorbeeld met een adempauze of rust.

Dynamiek

In de muziek uit het classicisme wordt er veel gebruik gemaakt van overgangsdynamiek: het geleidelijk harder worden (crescendo) of zachter worden (decrescendo) van de muziek. Dit vormt een contrast met de muziek uit de renaissance en de barok, waar dynamische verschillen juist abrupt werden toegepast (terrassendynamiek of echodynamiek).